Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5902

Datum uitspraak2009-05-22
Datum gepubliceerd2009-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6971 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. Evenals de rechtbank is het de Raad niet gebleken dat het medisch onderzoek waarbij de beperkingen zijn vastgesteld, onzorgvuldig is geweest. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen, is de Raad niet gebleken. Geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Genoegzaam is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies als voor appellant in medisch opzicht geschikt kunnen worden beschouwd.


Uitspraak

07/6971 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 november 2007, 06/1909 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers, werkzaam bij ARAG – Nederland te Breda, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W. Höppener. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was werkzaam als bedrijfsleider toen hij in 1991 uitviel wegens enkelklachten. In verband met deze klachten alsmede met inmiddels verergerde gewrichtsklachten ten gevolge van artritis psoriatica is aan appellant per 26 april 1993 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit heeft verzekeringsarts C.A.H. Lemmers appellant op 7 oktober 2005 onderzocht. Blijkens zijn rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellant sprake is artritis psoriatica in een stabiele fase, dat appellant goed is ingesteld op medicatie en dat, gezien de onderzoeksbevindingen, het verloop van de aandoening als relatief mild kan worden gekenschetst. Lemmers heeft geconcludeerd dat appellant geen fysiek zwaar belastend werk kan doen omdat dat het risico op beschadiging van diverse gewrichten aanmerkelijk zou verhogen en dat ook zware belasting van de huid niet geschikt is. Gelet op het medicijngebruik (diverse geneesmiddelen om de ontstekingen te inactiveren) en de aard van het ziektebeeld is er uit preventief oogpunt een indicatie voor een urenbeperking. Deze bevindingen werden vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 november 2005. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige P. Sikora blijkens een rapport van 7 december 2005 na functieduiding het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 52,58%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 februari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij. Deze arts, die bij de hoorzitting aanwezig is geweest en een lichamelijk onderzoek heeft verricht heeft in zijn rapport van 17 juli 2006 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het primaire medische oordeel. De bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets heeft in een rapport van 21 juli 2006 vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid correct is. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 25 juli 2006 het door appellant tegen het besluit van 4 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond. Appellant heeft tegen dit besluit (hierna: besluit 1) beroep ingesteld bij de rechtbank. 3.1. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige Habets op 30 november 2006 een rapport opgesteld waarin alle signaleringen zijn toegelicht. Op 20 maart 2007 heeft bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald een rapport opgesteld waarin het maatmaninkomen is gewijzigd. Hierdoor is sprake van een loonverlies van 55,26%, waardoor per 8 februari 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid 55 tot 65% bedraagt. Bij besluit van 21 maart 2007 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2006 (lees: 4 januari 2006) alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 februari 2006 bepaald op 55 tot 65%. 3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en heeft aanvullend beslist over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de functionele mogelijkheden niet juist zouden zijn vastgesteld en dat vastgesteld kan worden dat appellant geschikt moet worden geacht voor de voor hem geselecteerde functies. 4. In hoger beroep heeft appellant een omschrijving gegeven van de klachten die hij heeft als gevolg zijn ziekte. Appellant stelt dat hij niet in staat is om zes uur per dag te werken en dat de verzekeringsarts de beperkingen onvoldoende heeft weergegeven. Verzocht is een deskundige te benoemen die gespecialiseerd is op het gebied van artritis psoriatica. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van besluit 2 een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is het de Raad niet gebleken dat het medisch onderzoek waarbij de beperkingen zijn vastgesteld, onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij meegewogen dat appellant gezien is door de verzekeringsarts en door de bezwaarverzekeringsarts en dat in het onderzoek de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de behandelend reumatoloog H. van der Tempel is meegenomen. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde van de datum in geding, 8 februari 2006, meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen, is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat besluit 2 berust op een voldoende medische grondslag en ziet dan ook geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. 5.2. Tevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van portier (sbc-code 342021), wikkelaar (sbc-code 267050) en receptionist (sbc-code 315120) als voor appellant in medisch opzicht geschikt kunnen worden beschouwd. 5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, te weten: de ongegrondverklaring van het beroep ten aanzien van besluit 2, dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) R. Benza. GdJ